De oervrouw: Tehom en Tiamat als kosmische oermoeders
In deze tekst gaan we op zoek naar de oermoeder, en vinden we haar terug onder meerdere namen: Nammu, Tiamat, Noen en Tehom. De oermoeder is echter passief en grijpt niet in om haar godenkinderen, die elkaar beginnen af te slachten, te helpen. Daarom moet ze gestraft worden.
We duiken meteen de diepte in, op zoek naar oude sporen van de Oermoeder, de Oergodin naar wie wij op zoek zijn. We vinden haar inderdaad in de diepte, door velen ‘oerchaos’ of ‘oerwater’ genoemd. We vinden haar terug in de Soemerische literatuur, die tot nu toe als de oudste ons op schrift overgeleverde literatuur wordt beschouwd. Vervolgens vinden we haar terug in de latere Babylonische teksten en nog weer later in het Oude Testament.
Wie is deze oermoeder? Haar naam is Nammu, ‘moeder’. Later wordt zij Tiamat (‘zij die allen baarde’) genoemd en in de bijbel vinden we haar terug als Tehom, wat letterlijk ‘afgrond, oerzee, watervloed’ betekent. Het daarvan afgeleide bijvoeglijk naamwoord ‘tehomie’ betekent ‘onpeilbaar diep, grondeloos’. Ook in het oude Egypte vinden we haar als oeroceaan onder de naam Noen (in een latere blog zullen we apart meer aandacht aan het oude Egypte besteden). In de oudste scheppingsverhalen IS deze oceaan er, buiten haar is er verder niets. Ineens stijgen echter uit haar diepten de eerste vormen op: bergen, aarde en/of klei, later ook sterren en goden. Nammu/Tiamat/Tehom IS gewoon, ze doet verder niet veel:
‘Eerst was Nammu of de oeroceaan, alleen. Boven haar wateren waren nog geen hemel of wolken, geen sterren of planeten. Ook de machtige zon Utu spiegelde zijn lichtstralen nog niet op haar oppervlak. Er was geen wind die stromingen veroorzaakte en geen aarde. En er waren geen golven die mensen konden opzwepen en naar verre en vreemde kusten deden verlangen. Nammu vulde alle ruimte en er was geen plaats voor iets of iemand anders. Bodemloos was zij, oneindig in lengte, breedte en diepte.’ *
Dat Nammu niet veel doet, wordt haar later steeds meer verweten. Zo zou ze passief en lijdzaam toezien, hoe de wezens die uit haar voortkomen afgeslacht worden als gevolg van onderlinge twisten (godentwisten. Net als in de Griekse mythologie zijn er eerst nog geen mensen, maar oerelementen gevolgd door goden en reuzen die met elkaar in de clinch liggen en om de heerschappij vechten.) In het epos ‘Enuma Elisj’, waar Nammu inmiddels Tiamat heet en zich met haar man Apsu verenigd heeft, lezen we dat Apsu zich ergert aan het lawaai van hun godenkinderen. Hij wil dat Tiamat ingrijpt, maar hierop reageert ze woest:
‘Toen Tiamat dit hoorde
werd ze woedend, voer uit tegen haar echtgenoot,
en kloeg bitter, nors in zichzelf,
tobbend over het boze plan:
“Hoe kunnen wij vernietigen wat we geschapen hebben?
Al is hun gedrag hinderlijk, laat ons toch geduld hebben!”’*
En daarmee lijkt de zaak besloten, ware het niet dat de godenzonen lucht krijgen van deze onmin. Een van hen, Ea –de latere vader van Marduk-, doodt vervolgens Apsu. Ook Tiamat wordt lastiggevallen:
‘Tiamat was in beroering, doolde rond, dag en nacht.’*
Vervolgens wordt zij medeverantwoordelijk gesteld voor de dood van haar echtgenoot en wordt haar iets verweten, wat ook de grote godinnen na haar, waaronder Isjtar, zal worden verweten:
‘Toen hij Apsu, jouw echtgenoot, doodde,
kwam jij hem niet te hulp, zwijgend zat je daar.
Hij schiep de Vier Vreselijke Winden,
die jouw binnenste doen kolken, zodat wij niet kunnen slapen.
Apsu, jouw man, was niet in je hart,
en toen Mummu gebonden werd, zat je alleen maar!
Jij bent geen moeder, je loopt maar verdwaasd rond,
En wij, die niet slapen kunnen, van ons houd je ook niet.’*
Tiamat had namelijk inmiddels een tweede echtgenoot, Kingu. Uiteindelijk is het, in een veel latere versie van dit oeroude verhaal, een van haar nakomelingen –Marduk- die het “grote monster” Tiamat zal verslaan, doorklieven en in stukken snijden. Tiamat probeert nog Marduk te vleien met haar magische formule, maar deze laat zich niet verleiden.
‘[Tiamat] raakte buiten zinnen, verloor haar verstand.
Tiamat brulde, woest en schril,
tot in de uitlopers gingen er sidderingen door haar wortel…
Tiamat en de Wijze der goden, Marduk, naderden elkaar,
raakten verstrikt in de strijd, stootten af en aan.
De Heer spreidde zijn net uit, sloot haar in,
liet de boze wind die zijn rugdekking was, los in haar gezicht.
Tiamat opende haar mond om hem op te slokken,
liet zo de boze wind binnen, kon haar lippen niet sluiten.
De woedende winden vulden haar maag,
haar binnenste werd opgeblazen, en zij opende wijd haar mond.
Hij schoot er een pijl in, doorboorde haar buik,
reet haar ingewanden uit elkaar, sneed haar hart uit,
bond haar vast en doofde haar levenslicht.’*
Oef! Als dit niet Freudiaans te duiden is… of als een voorloper van de latere verkrachtingen van vrouwen… De mythe verhaalt verder dat hemel en aarde uit Tiamats lichaamsdelen worden gevormd:
‘Dan werpt Marduk beneden een berg over Tiamat op, doorboort haar ogen om er de bronnen van de Eufraat en de Tigris te maken. Datzelfde doet hij boven haar uiers waaruit de rivieren uit de oostelijke bergen die in de Tigris uitmonden, ontspringen. Haar staart buigt hij de lucht in om tot de Melkweg, en haar kruis gebruikt hij om de hemel te steunen.’*
De oeroceaan, het zogenaamde ‘oermonster’ (dikwijls als draak of zeeslang voorgesteld, hoewel de teksten dit niet expliciet vermelden) wordt dus bedwongen, en haar onpeilbare diepte (“gouffre féminin”) gedempt. Omdat de bijbel voor een groot deel is samengesteld uit verhalen en overleveringen uit de gebieden rond Kanaän en Mesopotamië, vinden we dit thema ook in het Oude Testament terug waar over Tehom wordt gesproken (een vrouwelijk woord, uit haar wordt alles geschapen). Tehom, de onpeilbare afgrond, is binnen de bijbelexegese de tegenstander van het licht dat door God (kunnen we zeggen: een van haar jonge toornige godenzonen? Is Jahweh de Hebreeuwse equivalent van Marduk?) gebracht wordt. (Stormgoden zijn ons ook uit de Griekse mythologie bekend, denk maar aan Zeus die met bliksem ‘smijt’. Bliksem is een mooie beeldspraak voor het ‘goddelijke licht’ dat als een flits van inzicht inslaat.)
Wanneer we de ontwikkeling van Nammu/Tiamat/Tehom binnen de scheppingsverhalen nader bekijken, raken we aan een wezenlijk punt binnen de wijze waarop historisch gezien tegen het (oer)vrouwelijke wordt aangekeken. Het oervrouwelijke wordt ‘onverschilligheid’ en ‘liefdeloosheid’ verweten; met schijnbaar gemak fladdert ze van de ene naar de andere geliefde (schijnbaar: ze klaagt wel degelijk over haar verdriet), denk maar aan Isjtar, Aphrodite en de godinnenriten waarbij een goden- of een mensenzoon voor haar moet sterven als uitdrukking van de eeuwige cyclus van scheppen, bloeien (lente, zomer) en afsterven (herfst, winter) in de natuur.
Het mannelijke, dat zich in de loop der tijd steeds bewuster gaat worden van zichzelf en zijn verdiensten, ‘pikt’ dit niet langer en zal steeds meer in het werk stellen om deze ‘oerchaos’ en de natuur met haar cyclus van leven en dood te beteugelen. Het beeld van de vrouw, de visie op haar, verschuift navenant. Ook dit vinden we terug in de latere mythen en in de bijbel, waar vrouwen reeds in de knop worden ontkracht en worden ontdaan van hun centrum van schepping: hun magie en seksuele kracht en verleiding. Het is de idee van het bedwingen van de vrouw door middel van seksuele overweldiging, zoals het Duitse woord voor verkrachten, “vergewaltigen” zeer juist uitdrukt.
De verhalen voor het Oude Testament komen midden in de Kanaänitische en Babylonische tijd tot stand: het zijn de nadagen van de bloeiperiode van de Grote Godin, waarin priesteressen heilige seks bedrijven ter viering van de eeuwigdurende cyclus van dood en wedergeboorte in de natuur. Waar de eerste tempels voor Jahweh ingewijd worden en tevens gebruikt worden voor de getrouwde goden Baäl en El, waar de vrouwen in hun klaagliederen de jaarlijkse dood van Tammuz (Dummuzi), de geliefde van de Grote Godin, bewenen. Waar Isjtar de ‘hoer van Babylon’ genoemd zal worden, omdat haar ceremonieën hardnekkig uit te roeien blijken te zijn en de vrouwen zich niets aan lijken te trekken van de ‘staatsgreep’ door de stormgod van Israël.
Het is in deze riten, in deze traditie waarin het mannelijke jaar in jaar uit symbolisch wordt geofferd als het ‘tijdelijke’ ten opzichte van het vrouwelijke als ‘eeuwige’, dat de latere christelijke (en niet alleen christelijke overigens) vrouwenhaat wortel heeft kunnen schieten. We komen hier de volgende keer op terug, wanneer we Eva zullen ontmoeten, in het Hebreeuws “Hawwah” of “Leven” genaamd. Eva als bron voor al het levende, en haar seksegenote Lilith…
*Citaten uit Jacob Slavenburg en John van Schaik, ‘Bronnen van de westerse esoterie, magie, mythen en mystiek’, blz. 28-36.