Het Heilig Huwelijk in het oude Egypte en Midden-Oosten
DEEL 2: DE ONTWAPENENDE SEKSUALITEIT VAN TAMAR, RACHAB EN JUDITH
Vandaag aandacht voor drie vrouwen in de bijbel, die erotisch-seksuele verleidingskracht inzetten voor ‘de goede zaak’ (lees: het groots maken van het volk der Israëlieten). We staan stil bij het ‘heilig vrouwelijke erfdeel’ van Tamar, Rachab en Judith. In de bijbel wordt dit niet als zodanig genoemd, maar wanneer je de oudere varianten van dezelfde verhalen en met name de voorgeschiedenis van deze vrouwen bestudeert, kun je bijna niet anders dan concluderen dan dat zij ooit deel uitmaakten van het mythische erfgoed van de oude, vrouwvriendelijkere culturen in de regio. De bijbel heeft hen niet weggeschreven, maar wel kleiner gemaakt en in dienst gesteld van de zojuist ontstane patriarchale godsdienst waar één mannelijke God voortaan de dienst zal uitmaken. Maar als je tussen de regels doorleest, vind je de sporen terug van de oude mystieke kennis van deze vrouwen over gewijde seksualiteit, en tevens van de oude moedergodin. Deze cultuur was vooral levendig in Kanaän en het Oude Babylonië en ook het voorchristelijke Egypte, gebieden waarvan de verhalen die van de bijbel in hoge mate beïnvloed hebben.
Vrouwen die hun seksuele en erotische verleidingskunsten inzetten komen overigens veelvuldig in de bijbel voor, denk bijvoorbeeld maar aan Salome en Delila of de vrouw van Potifar in het verhaal van Jozef in Egypte. Zelfs wanneer deze vrouwen deze ‘power’ niet bewust gebruiken, worden ze dikwijls wel als seksueel uitnodigend afgeschilderd (bijvoorbeeld Bathseba en Susanna). Ook in het Hooglied vinden we erotische verleiding terug in de gedaante van de prachtig gevormde Shulamitische, en ook haar voorgangster de koningin van Sheba. Er wordt aangenomen dat Salomo –aan wie het Hooglied wordt toegeschreven- meerdere vrouwen had en een aanbidder was van de godin Astarte. De context waarin het Hooglied verscheen, was dus mogelijk die van de erediensten ten gunste van deze godin, waaronder ook het heilig huwelijk viel (zie deel I van deze drieluik: heilige prostitutie).
Laten we echter beginnen met TAMAR. Zij is een Kanaänitische die later een van de stammoeders van de stam van Juda wordt. Juda heeft drie zonen en Tamar wordt zijn schoondochter. Ze trouwt eerst met Er, die helaas voortijdig sterft zonder kinderen bij haar te hebben verwekt. In die tijd gold het leviraat, dat wil zeggen de regel dat de weduwe dan met een van de overige broers trouwde, opdat het bezit (en de bruidsschat) in de familie konden blijven. Deze tweede echter, Onan, ‘verspilde zijn zaad’ –vandaar de term ‘onanisme’- en wenste geen kind bij Tamar te verwekken. Het noodlot sloeg ook bij hem toe, en Juda vreesde dat zijn derde zoon Sela eenzelfde lot beschoren zou zijn. Sela was nog te jong en Juda stuurde Tamar terug naar haar vaders huis met het smoesje dat ze later terug kon komen als Sela volwassen was. Juda wilde echter voorkomen dat Tamar Sela’s vrouw zou worden en zij voelde dit wel aan.
Na enige jaren keerde zij inderdaad terug en wachtte gesluierd langs de weg op Juda’s voorbijgaan. Juda herkende haar niet en zag haar aan voor een publieke vrouw, een prostituee- in het Hebreeuws ‘zonah’ geheten. Dat was ook Tamars opzet. Als tegenprestatie (onderpand) vraagt zij hem zijn zegel, snoer en staf achter te laten, totdat hij haar een geitebokje gestuurd heeft voor haar diensten. Als later dan Juda naar haar op zoek gaat om het bokje af te leveren, vindt hij haar niet en verneemt hij van zijn vriend dat er nooit een prostituee geweest is. Drie maanden later hoort Juda dat zijn schoondochter ‘ontucht’ heeft gepleegd en zwanger is geworden. Daarop gebiedt hij, dat zij verbrand wordt. Uiteraard heeft zij zijn onderpand nog en toont aan dat zij van Juda zwanger is. Juda erkent hierop zijn ‘fout’ en geeft aan dat Tamar in haar recht staat. Hij verklaart zelfs dat zij een ‘qedesha’ is, en dat is toch wat anders dan een zonah. Zoals we in deel I:’ heilige prostitutie’ gezien hebben: qedesha komt van de stamletters Q-D-Š, wat ‘heilig’ betekent. Haar daad is nu dus gerehabiliteerd, haar ‘astartisch’ deel (zoals Thomas Mann dit noemde) op zijn minst geaccepteerd, en de Kanaänitische Tamar –wier naam ‘dadelpalm’ betekent, ofwel de boom van het leven in de Babylonische versie van het verhaal over Eden- wordt de moeder van de kinderen van Juda. Tamar- een qedesha, en tevens een knipoog naar de godinnen Isjtar en Astarte/Astoreth- want Tamar was ook ooit de Hebreeuwse equivalent van deze grote godinnen.
Hetzelfde geldt voor RACHAB: in het Oude Testament wordt ze genoemd als een hoer in Jericho die onderdak biedt aan twee van Jozua’s mannen die op de vlucht zijn voor hun belagers. Zij brengt hen in veiligheid op haar dak en laat hen vervolgens via een rood koord naar beneden de stad uitgaan (haar huis stond tegen de stadsmuur aan). Met deze daad redt ze in feite het Israëlitische volk, hoewel ze er zelf niet toebehoort: ook zij is een Kanaänitische. De stad wordt ingenomen, maar Rachab en de haren worden gespaard. Ook hier weer verwijst de naam Rachab naar een grote godin: Rachab staat in een oude joodse overlevering bekend als de grote zeegodin, die ook wel Tiamat genoemd wordt. Volgens deze overlevering zouden deze zeegodin en haar partner Joshua een lijn van profetessen/priesteressen hebben voortgebracht.
Volgens weer een andere overlevering zou Rachab een van de vrouwen van Salomo geweest zijn en daarmee ook een voormoeder van David en Jezus. Nog meer zelfs: de zeegodin Rachab zou in de vroegste Babylonische mythologie als Tiamat de god Marduk opgeslokt hebben, om hem daarna als zonnegod weer uit te spugen. Dit vormde een onderdeel van een initiatierite in het oude Babylon: de inwijdeling werd opgeslokt door de universele moeder, om daarna herboren te worden als zonnegod. Later werd de mythe herschreven: Marduk viel Tiamat (=Rachab) aan en slachtte haar af- haar daarmee in meerdere stukken verdelend. In het boek van Jonah/Jonas wordt zij gezien als symbool van het verdorven Babylon, de moeder van alle hoeren. Het is dan ook bijna geen toeval te noemen dat zij in het boek Jozua verschijnt als ‘de hoer Rachab’. Wanneer we de Kanaänitische afkomst van deze Rachab in het oog houden, hebben we ook hier weer een verwijzing naar de oude ‘paganistische’ godinnencultussen die in die tijd nog levendig waren.
Ook JUDITH speelt een belangrijke rol voor de Israëlieten: zij redt op heldhaftige wijze haar volk van de tirannieke Nebukadnezar door diens generaal Holofernes te onthoofden. Via een list weet ze in zijn kamp binnen te dringen en Holofernes is verblind door haar stralende schoonheid. Hij wil als het niet goedschiks kan, dan maar kwaadschiks met haar het bed delen. Zover komt het niet, want Judith weet door middel van een list de stomdronken Holofernes te onthoofden. Van haar wordt gezegd dat God haar begiftigd heeft met speciale krachten en ze wordt door haar volk als heldin binnengehaald. Wat nu vooral interessant is in dit verhaal: wat was het waarmee haar God haar begiftigd had? Vermoedelijk niet haar zwaard- of vechtkunsten, en ook niet haar vrome gebeden, maar iets wat veel meer bij haar vrouwelijkheid hoort: haar seksueel-erotische aantrekkingskracht!
De latere kerkvaders hebben dan ook een ambivalente houding ten opzichte van Judith, en haar niet zelden geprobeerd te deseksualiseren. Want wat staat er in de tekst? Dat de Assyriërs zo ongeveer verblind zijn door haar schoonheid, en dat er “in heel de wereld, van oost tot west, geen vrouw is zoals zij, en dat zowel voor de schoonheid van haar gelaat als haar wijsheid in woorden.” (Judith 11:21). De God zelf had haar een speciale seksuele aantrekkingskracht geschonken, “een speciale schoonheid… in de ogen van alle mannen”*. Met andere woorden: haar seksuele ‘power’ kwam van God en het was de bedoeling dat zij deze zou gebruiken! Als dat geen knipoog is naar een van de attributen van de grote godinnen van weleer (Inanna, Isjtar enz.): zij waren niet voor niets de godinnen van liefde, oorlog, seks en de dood!
Zo zouden we nog meer sporen terug kunnen vinden in de bijbel, van seksuele verleiding met een dubbel sausje: aan de ene kant de ‘inlijving’ van deze verleidelijke dames in het volk Israëls, waarbij hun erotisch-seksuele context slechts terloops nog vermeld wordt als schoonheid of prostitutie; aan de andere kant dus ook wel de verwijzing naar het oorspronkelijke ‘heilige vrouwelijke’, dat opnieuw een goede zaak dient- zij het een andere (het vergroten van de glorie van de ene mannelijke God). In Tamars zaak komt Juda zelfs tot inkeer: hij ziet in dat Tamar geen zonah (hoer) is, maar een qedesha –een (heilige) ingewijde uit het volk Kanaäns. Tamar, Rachab en Judith hadden kennelijk één ding gemeen: hun wijsheid en seksueel-erotische verleidingskracht leidden in alle drie de gevallen tot ontwapening –zowel in de letterlijke als de figuurlijke betekenis van het woord.
NOTEN:
*volgens Margarita Stocker wordt juist deze zin dikwijls in de verschillende Bijbelvertalingen weggelaten.
BRONNEN
Margaritha Stocker, ‘Judith. Sexual warrior. Women and Power in Western Culture’, Yale University Press, Londen, 1998.
Robert Graves, ‘The White Goddess. A Historical Grammar of Poetic Myth’, Farrar, Staus and Giroux, 1948.
Herbert Haag, Joe Kirchberger, Dorothee Sölle, ‘Vrouwen in de bijbel’, Kok, Kampen, 1998.